- vieux
- vieux1 [vjeu]〈m.〉1 ouwe ⇒ kapitein, baas2 (het) oude♦voorbeelden:2 faire du neuf avec du vieux • van oud nieuw maken→ coup————————vieux2 [vjeu],vieille [vjej]〈m., v.〉1 oude man, vrouw ⇒ oud baasje, oudje 〈met neerbuigende nuance〉♦voorbeelden:1 un vieux de la vieille • oudgediende〈informeel〉 mes vieux • mijn ouwe luimon vieux • m'n ouwe heer(mon) vieux, (ma) vieille • ouwe jongen, beste meid————————vieux3 [vjeu],vieil, vieille [vjej]〈bijvoeglijk naamwoord〉1 oud ⇒ bejaard, verouderd, reeds lang bestaand, uit vroeger tijd afkomstig♦voorbeelden:1 vieille fille • oude vrijsterune politesse très vieille France • een ouderwetse, voorname hoffelijkheidvieux garçon • vrijgezelvin vieux • belegen wijnma vieille voiture • mijn vorige autose faire vieux • verouderen; 〈informeel〉zich vervelens'habiller vieux • zich ouwelijk kledenvivre vieux • een hoge leeftijd bereikenvieux avant l'âge • vroeg oudil est plus vieux que moi de deux ans • hij is twee jaar ouder dan ikc'est vieux comme le monde • dat is zo oud als de wereld= vieil; = vieille; adj1) oud2) bejaard3) van vroeger
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.